Nieuw boek uit

Nieuw boek uit
4321 vragen aan 123 kunstenaars

Interview met Vincent Geyskens



Interview met Vincent Geyskens (1971), Gent, herfst 2015

(een portretfoto van Vincent nemen? Daar wilde hij niet van weten… )



Hilde Van Canneyt: Hallo Vincent. In 2012 had je een overzichtstentoonstelling in het Gentse S.M.A.K., onder de noemer UnDEAD. Deze titel is een knipoog naar hoe de schilderkunst zich in de hedendaagse kunst als een zombie gedraagt. Je ziet het als een lichaam uit het verleden die zijn aanwezigheid niet kan verantwoorden. Jij vindt dat die status van de huidige schilderkunst, steeds opnieuw moet worden bevraagd.

Vincent Geyskens: Wat zou er gebeuren als dit niet meer werd bevraagd? Toen ik aan de Academie van Antwerpen zat, heb ik drie jaar lang stillevens, model en portret geschilderd. Ik was aan het zoeken hoe ik iets moest schilderen en welke techniek ik daarvoor moest kennen. In het vierde jaar mocht je kiezen wat je maakte. De meeste medestudenten stapten in het beeld van de vrijheid en schilderden grote doeken met grote brede penselen. Terwijl ik heel 19e eeuws en heel repetitief, bleef een schedel schilderen naar de natuur, telkens 80 x 60 centimeter. De docenten vroegen zich ondertussen af wanneer ik er eindelijk eens aan zou beginnen. Terwijl het voor mij gewoon een aftasten was van een heel stereotype beeld, een conventie: de schedel als vanitasmotief. Nadat ik een 50-tal schedels had samengebracht, had ik ineens begrepen dat dit eigenlijk een manier was om iets zo vaak te zeggen, dat het enkel een klank wordt. Als je een naam blijft herhalen, verliest dat woord uiteindelijk meer en meer zijn betekenis. Zo is dat – denk ik - ook een gelijkaardig procedé geweest. Voor mij is achteraf de les geweest, dat het schilderen uiteindelijk niet ging over het maken van een beeld, maar net een manier is om van het beeld weg te gaan. Je zit sowieso altijd gevangen en je wordt gereduceerd tot en door beelden en conventies. 

Schilderen is eigenlijk een manier om die conventies te verstoren en de materie op drift te krijgen. Het is een vitalistische impuls die probeert fysiek en materieel los te komen van de heel reducerende werking van een beeld. Voor mij is schilderen toch een manier om in contact te komen met de materie en om dingen op gang te brengen. Eerder dan iets te fixeren.
Onlangs las ik een citaat van Robert Frost, een Amerikaanse dichter. Hij zegt: “I want a poem to be like ice on a stove – riding on its own melting”. (Een gedicht is als een ijsblokje op een stoof dat rijdt op zijn eigen smelten). Daarin herken ik wel iets schilderkundig. Het is net zo bij het schilderen.  







HVC: Uiteindelijk gaat jouw schildersonderzoek uit naar het construeren van beelden in een tijd waar beelden constant in overdrive zijn. Want de meeste beelden, dienen tegenwoordig alleen maar om te consumeren, zeg je. Welk effect kunnen (schilders)beelden dan nog hebben? Zo vertrok je vroeger bijvoorbeeld van pornobeelden of fascistische afbeeldingen, om je erna dan van los te maken.

VG: Die beelden hebben de intentie om de blik te gijzelen : te verleiden, op te winden of te overtuigen, terwijl schilderen daar het totaal tegenovergestelde van is: het gaat er daar net om de blik in beweging te brengen. Als iemand naar een schilderij kijkt, dan ziet hij gewoon stukjes blauw, stukjes verftoetsen, enzovoort. Het verbinden van die stukjes maken uiteindelijk dat je kijkt. Dat heeft niets te maken met het passieve, dode oog van de camera - een conformeren aan de camerablik - zoals je dat in porno of in politieke affiches ziet. Of zoals dat in heel communicatieve fotografie of film wordt gebruikt. Daarover gaat het altijd in schilderkunst: dat de blik wordt bevrijd of loskomt.

HVC: Normaal wordt er kunst gemaakt om te dialogeren, maar jij vindt dat het doek niet per se moet communiceren, want dat leidt de aandacht van het doek af.

VG: Een journalist vroeg me eens: “Je hebt toch iets te vertellen? Je wilt toch iets tonen?” Nee, dat is het niet. Ik wil gewoon kunnen‘ zien’, zelfs niet ‘iets zien’. Dát is schilderen. Als schilder beoog je één ding: ‘te zien’. 





HVC: Wil je ons – de kijker - leren ‘zien’ dan?

VG: Nee. Als ik in mijn atelier bezig ben, zijn er gewoon momenten dat ik iets zie, en dat is het eigenlijk. Als ik een sequentie - een kaderreeks - maak, dan is dat echt vergelijkbaar met een soort muzikale sequentie . Er zijn bepaalde combinaties die je doet, waardoor je ineens iets te zien krijgt, maar evengoed zijn er momenten dat er iets zichtbaar wordt door net niets te doen. Dat wordt erger en moeilijker en moeilijker, omdat ik tegenwoordig haast alléén nog met die sequenties bezig ben. En daar werk ik al snel twee tot zes maanden aan. Ze zijn ook veel schilderkundiger, plastischer geworden dan degenen die drie jaar geleden nog in het S.M.A.K. te zien waren. Het is gewoon een kwestie van ‘de dingen te laten doen' en te zien hoe je fysiek en gevoelsmatig op iets reageert. Of bijvoorbeeld te denken: “Nee, dat lijkt me een te evidente reactie op die vlek, misschien moet ik die twee panelen verder herhalen met een kleur die daar net vanaf wijkt, in een ander soort, glanzender verf, enz… “ Dat is een heel zwijgzame contemplatieve manier van werken die heel moeilijk te verwoorden is of uit te leggen aan jezelf of anderen wát daar nu precies gebeurt. Ik ben me ervan bewust dat ik dagenlang mijn kop lig te breken over een schilderkundige situatie waar ik vaak moeilijk uit geraak. Ik ben daar enorm bij betrokken en dat slorpt me volledig op om daar een oplossing voor te vinden, door er een storing in te brengen in de hoop dat het schilderen op gang komt.

HVC: Is het dat wat je ook bij ons wilt bewerkstelligen? Dat we op den duur niet meer weten naar wàt we moeten kijken?

VG: Ik wil niks bewerkstelligen. Ik heb de laatste drie jaar in mijn atelier gewerkt aan die sequenties. Het heeft te maken met een Innere waarneming. Het blijkt niet zomaar wat, wat je maakt. Het is geen louter formalistische kwestie. Sommige dingen wijs ik af , andere accepteer ik, maar ik weet niet wat bepaalt wat niet en wat wel.






HVC: In je vroeger werk switchte je van figuratief naar abstract, alsof het niks was. Daarnaast ben je ook bekend om je collages. Bij wat leunt je recent werk het meest aan?

VG: Het feit dat je die sequenties als abstract worden bekeken, toont vooral een grote vervreemding van het ‘onmiddellijke’. Die vroegere beelden gingen ook over iets wat een zekere afstand had. Terwijl dit heel erg over onmiddellijkheid gaat, wat Francis Bacon “the violence of fact, the immediate” noemt. Het is geen commentaar op iets. Het is niet secundair. Het gaat om een onmiddellijke plastische beleving. De dingen waar ik nu mee bezig ben, zijn inderdaad bijna fundamenteel abstract, maar een veeg of een vlak heeft dezelfde waarde als een figuratief element. En soms steek ik er een vormelijk element in, maar dat kan ik dan ook weer teniet doen. Figuratief of abstract ; dat is een vals dilemma. Als er daar al een onderscheid is, dan is het tussen illustratie en schilderkunst. Ik ben een schilder, geen illustrator.

HVC: Eerder zei je al dat het je niet alleen te doen is om wàt er op het doek komt, maar evengoed gaat om de lichamelijkheid van zo’n canvas. Verf heeft zelfs iets van vlees en bloed voor jou…

VG: Precies, ja.

HVC: Maar als je figuren of portretten schildert, heb je bij de kijker natuurlijk sneller een herkenningspunt, omdat je je daar gemakkelijker mee kan identificeren.

VG: Er is een Franse filosoof Henri Maldiney die veel onderzoek naar Cézanne heeft gedaan en persoonlijk bevriend was met Tal Coat. Hij schrijft dat er twee soorten schilders zijn: “Degenen devant le monde, die zich opstellen ten opzichte van de wereld, wat een soort conflict is – zoals Picasso - en schilders zoals Cézanne, dans le monde, met een grotere ontvankelijkheid voor de omgeving, à l’écoute du monde.
Bij mij is er wel een evolutie, denk ik. Mijn ‘figuratieven’ waren meer devant le monde, en ik denk dat ik met mijn werk nu, meer ín de wereld sta. 








HVC: Je vroegere menselijke figuren waren meestal in een mottige zijnsbewustzijn, ze hadden rare ongemakkelijke posities, al dan niet zelfs in seksuele poses. Je toonde een soort lelijkheid. Terwijl de meeste kunstenaars in eerste instantie net met schoonheid proberen te lokken.

VG: Schoonheid is een conventie, een kwestie van afspraken. Dat gaat over een beeld dat zich sluit en een soort totaalbeeld wordt. Als schilderen een manier is om van het beeld weg te gaan, dan heeft dat ook te maken met het verstoren van die conventies, in de hoop iets te zien te krijgen. Beelden zorgen er eigenlijk voor dat alles onzichtbaar wordt en alles puur visueel communicatief wordt. Het is pas als dat beeld verstoord of verbroken wordt, dat je ineens iets ziet. Al geef ik wel toe dat in die reeks Royal Palms Beach club, een verlangen zat om iets ziekelijks in beeld te brengen. 






HVC: Als je je werk googelt, lijkt het wel alsof je oeuvre het werk is van verschillende kunstenaars. Zowel in je stijl, onderwerpen, abstractie versus figuratief, kleur- en materiegebruik, formaat als kadrering, zit geen eenheid, al zijn er wel linken natuurlijk.

VG: Dat is niet iets wat je als kunstenaar beoogt. Het zijn geen dingen die het gevolg zijn van bewuste inzichten of strategische keuzes. Die uiterlijke heterogeniteit is het gevolg van het voortdurend weggaan van beelden en clichés. Ik begon met schilderen, maakte dingen en ondertussen gebeurden er andere dingen in het atelier. Het nieuwe heeft zelden het oude vervangen. Het ene is nooit een oplossing voor het andere. Er zijn gewoon sporen bijgekomen, waarop de dingen zich verder hebben ontwikkeld. Zo was mijn expo in het S.M.A.K. heel interessant voor mij, omdat ik toch dezelfde problematiek doorheen die verschillende types werken zag en die onderstroom zichtbaar kon maken.

HVC: Uiteindelijk neem je altijd dingen mee en laat je andere dingen liggen doorheen je eigen wandeling en onderzoek in de schilderkunst.

VG: Zo zou je dat kunnen bekijken. Toch achteraf. Nu ben ik bijvoorbeeld met een reeks landschappen bezig, terwijl ik dat nooit heb geschilderd. En waar ik voorlopig zelfs niet weet wat het betekent of wat daar de plek van is.

HVC: Gaat het je dan om het schilderen om te schilderen of zuiver om dat eindresultaat of… ?

VG: Nee. Want dan zou ik evengoed één type werk kunnen nemen en daarin schilderkundig eindeloos op experimenteren. Toen ik mijn sequenties aan kunstenaar Walter Swennen toonde, zei hij me : “Dat is einde-loos”. En Dirk Snauwaert – directeur van Wiels – bevestigde dat ook. En ik heb ook wel dat gevoel. Maar toch is het heel beperkt wat daar dan uiteindelijk uitkomt. Dus je accepteert ook heel veel dingen niet, omdat ze helemaal niet gaan over iets waar het toch aan moet raken. En dat is een opeenstapeling van beslissingen die uiteindelijk resulteert in iets wat in het atelier toch een grote fysieke aanwezigheid heeft, maar mij totaal vreemd overkomt. 

HVC: Merk je dat ook aan de feedback?

VG: Ja. En ik doe dat niet om moeilijk te doen. Francis Bacon zei dat ook: “Het spel zal altijd moeilijker worden.” Er is zo’n grote opstapeling van beelden in ons hoofd, dat het altijd veel moeilijker wordt om daaruit weg te geraken. Elke lijn, vlak of vlek, roept onmiddellijk beelden van schilders op die even reducerend zijn als een fotografisch beeld. De motor is eigenlijk om daar net uit weg te gaan. Soms als je dan een vlek zet, is die even herkenbaar of conventioneel als de situatie waar je al zat. Het is een heel lang spel en veel arbeid om al die dingen aan de kant te krijgen en je te laten leiden door de dingen die je niet herkent. Als je als kijker – ook ikzelf – een beeld of verhaal wilt zien, is dat heel frustrerend, want je wordt daar niet op bediend. Toch vind ik het een fysieke ontmoeting waar je niet buiten kunt. Ik ben ook heel tevreden dat het die autonomie heeft: je staat oog in oog met een moeilijk te verstane, maar zeer aanwezige vreemde. Elk schilderij is het resultaat van verworpen vondsten.

HVC: Wat toch veel minder het geval was in je vroeger werk?

VG: Voor mij niet. Maar in figuratie zie je natuurlijk veel vlugger een verhaal en dan komt de verhalende verbeelding op gang bij mensen. Het schilderkundige lijkt dan minder van belang voor de kijker.

HVC: Je sprak ook ergens over de horror van het schilderen…

VG: Dat gaat over de blik die zich volledig loskoppelt van beelden en betekenissen die zijn gedeeld. Dat heeft te maken met die anekdote van Claude Monet. Hij hangt boven de kist van zijn dode maîtresse, en onbewust onderzoekt hij hoe de kleuren zich combineren in de oogkassen. Hij schrikt van zichzelf hoe die mate van de waarneming het dermate overneemt. Hij besefte hoe hij de wereld bekijkt als een sensatie van kleur en licht en niet als een geordend systeem van symbolen, codes en betekenissen.

HVC: Caramba!

VG: Wat ik wel merk, is dat veel mensen het steeds moeilijker en moeilijker vinden dat je in beeldende kunst nu, merkt dat er een failliet is van dat soort intense waarneming en van een volgehouden hoop op autonomie. Alles wordt heel erg teruggebracht tot werkmoraal en techniek. Ik lees meer en meer van: “Die kerel werkt heel hard en hij kan wel (technisch) iets.” Dat vind ik vreselijk. Het terugvallen op arbeidsmoraal en technisch kunnen als artistieke waarden, is een teken dat men echt niet meer weet waarover het gaat.

HVC: Waarom?

VG: Er is meer en meer een tendens om kunstenaars maatschappelijk te verantwoorden. Je merkt dat in heel veel krantenartikelen en interviews. Ze moeten en willen tonen dat ze een legitieme plek innemen in de actieve welvaartstaat. Ze dienen iets.

HVC: Bij jou gaat het je toch ook om de verf, om het onderzoek?

VG: Maar bij mij gaat het niet om een technische vaardigheid. Vanaf het moment dat je dat onder de knie hebt, wordt het ook een persoonlijke conventie, waar je je ook terug vanaf moet maken. Techniek is eigenlijk een soort van welbespraaktheid, en dan wordt het retoriek.





HVC: Maar als jij dan voor zo’n doek of sequentie staat in je atelier, moet jij toch ook aan een soort van grootheidswaanzin lijden, als je voor jezelf kan uitmaken dat je iets hebt gemaakt dat als het ware uniek is.

VG: Het is absoluut uniek én onreproduceerbaar. In die zin ontsnapt dat volledig aan het statuut van het beeld.

HVC: Is dat door je uitgebreide kennis van de schilderkunst, dat je dat zo goed weet/inziet?

VG: Nee, ik weet dat dat op zo’n bizarre, van de hak op de tak achtige, picareske manier ontstaan is, van het een in het ander. Het is gewoon niet terug te brengen tot een beeld. Het is zo één met zijn materie en zijn drager, dat elke transfert naar een andere drager onmogelijk wordt.

HVC: Ik weet dat je als kunstenaar natuurlijk je eigen kunst en kunde kan beoordelen, maar veelal is het toch door een derde oog dat het écht wordt beoordeeld?

VG: Er is natuurlijk de vraagstelling wanneer een schilderij ‘af’ is. Dat is het beoordelingsmoment. Soms ben ik maandenlang bezig aan zo’n sequentie en kom ik maar niet op het punt dat ik beslis dat het af is. Soms beslis ik dat het af is, maar de dag erna werk ik er binnen de tien minuten weer verder aan. Zolang dat er daar intern iets aan de gang is, rust dat niet. Ik ben er zelfs in geslaagd nadat een museumdirecteur een werk had uitgekozen voor een tentoonstelling, het nog volledig te veranderen. Dat werk trekt zich van niks nog iets aan, zelfs niet van vastgelegde presentaties. Op een bepaald moment stopt dat dan en blijkt er geen appél meer van dat werk uit te gaan om er nog iets aan toe te voegen. Ik denk dat er op dat punt zo’n sterke interne logica zit in dat werk, dat het binnen tien jaar nog altijd klopt en een minimale contextgevoeligheid heeft. Het kan zich in gelijk welke omgeving reppen.

HVC: Vroeger had je een groot atelier met alles erop en eraan, nu werk je bij je thuis in een kleine ruimte. Hoe ga je daarmee om?

VG: Die ruimte in mijn huis zint me meer: zo kan ik werken wanneer ik dat wil. In het begin dacht ik dat ik de discipline moest bewaren, terwijl ik nu totaal niet meer zo werk. Ik werk in stukken, zonder dat ik de tijd in het oog houdt. En ik vind die terloopse manier van werken ook passen bij mijn werk van nu. Het is nu meer wat Eugène Leroy noemt “vagabonder dans l’atelier”.

HVC: Als je buiten de kantooruren werkt, werk je toch altijd bezetener, vermoed ik.

VG: Met die figuratieve werken, heb je natuurlijk altijd een beeld waarvan je vertrekt. En dan ga je dat beeld schilderkundig tot op een bepaalde hoogte reproduceren, om dan te gaan zien wat er gebeurt in dat schilderij, los van dat beeld. Hoe kan ik verder om dat beeld te verlaten? “Wanneer begint het ijsblokje te smelten?” Maar in dat werk van nu, moet dat niet meer. Die initiële opbouw van iets wat een figuur is, is niet meer nodig.

HVC: Niet makkelijk als je naar een expo toe werkt…

VG: Ik werk nooit naar een expo toe… ik kan dat zelfs niet. Ik werk gewoon door en wat af is, is af.

HVC: Wat mogen we van jou nog verwachten komende tijd?

VG: Binnen een paar weken komt mijn gedicht uit. Ik heb een lang gedicht geschreven waar ik van ’98 tot 2008 aan heb gewerkt en sindsdien verder aan heb gesleuteld. De titel is: Op Stijgend Vocht. Het is een bundel van een 40-tal bladzijden, wat wordt uitgegeven bij het balanceer. Kunstenaar Jan op de Beeck brengt er één beeld in. We hebben een eerdere uitgave van mijn collages (Motril, vrucht en pose, ook uitgegeven bij het balanceer), waar Jan een gedicht bij schreef. Nu doen we het omgekeerde. Zoals je beeld hebt, heb je ook taal en spraak die even conventioneel en dwingend is. Daarin zitten zoals bij Burroughs, ook verschuivingen en betekenisveranderingen, die de taal doorbreken, zoals ook een collage een beeld doorbreekt: cut-ups.

HVC: En wat als niemand in jouw woorden is geïnteresseerd?

VG: Alles is voor een klein publiek, en zeker poëzie. (lacht) Trouwens, ik vind dat wel iets hebben kunstenaars die zonder publiek werken. In eerste instantie was het nooit mijn bedoeling om dat gedicht publiek te maken. Ik werk daaraan, zonder dat ik er maar één moment aan denk hoe dat gelezen zal worden. Maar ik heb wel affiniteit met dichters. Ik heb ook al een boek gemaakt met Bernard Dewulf.

HVC: Denk je dat je nu als kunstenaar op je interessantste punt zit?

VG: Voor mezelf wel.

HVC: Maar het publiek en de musea moeten je nu wel volgen…

VG: Als er volk op atelier komt en ze zijn enthousiast, dan doet me dat deugd. Ik doe gewoon mijn werk in mijn atelier en de rest is aan de rest.

HVC: Wijze woorden tot op ’t eind! Fijn zo Vincent!

Hilde Van Canneyt

Vincent Gheyskens stelt tentoon

Trampoline, Vlaamse kaai 47, 2000 Antwerpen
'The Spam of Control, van 5/11/16 tot 26/11/16 (open van do-za)
www.trampolinegallery.com 

 

statcounter