Nieuw boek uit

Nieuw boek uit
4321 vragen aan 123 kunstenaars

Interview met PAUL GEES



Vorige interviews: Renato Nicolodi, Cindy Wright, volgende interview: Jan Hendrikse, Ben Benaouisse ...

Interview met  PAUL GEES (1949), Wetteren, winter 2015

HVC:  Hallo Paul, je komt uit een fotografenfamilie, las ik.

PG:  Inderdaad, mijn vader was fotograaf, mijn moeder huisvrouw. Mijn broer is fotograaf geworden in het kielzog van mijn vader en geeft les in Sint-Lucas Brussel.



HVC:  Hoe ben je, na een opleiding interieurarchitect, in de kunst - zelfs conceptuele kunst - beland?

PG:  Na mijn studies werkte ik een aantal jaren in het centrum voor samenlevingsvernieuwing, beter gekend als CSV in Aalst. Dat moet rond het jaar ’75 zijn geweest. Aanvankelijk kreeg ik er de kans het interieur vorm te geven. Na enkele jaren kwam er in het CSV ook een galerie. Deze werd geleid door Roger D’Hondt onder de naam New Reform. Hij heeft me in het begin enkele kansen gegeven om te gaan experimenteren en meerdere kunstenaars te ontmoeten die toen op de hedendaagse scene actief waren.
Een heel boeiende periode.

HVC:  Je ging al van tijdens je studies expo’s zien. Ondermeer op de Documenta in Kassel, leerde je de avant-garde kennen.

PG:  Ik was sinds mijn studie interieurarchitectuur al geïntrigeerd door ‘het nieuwe’ in de beeldende kunsten en dus ook in Kassel, waar toch een vierjaarlijkse selectie van kunstenaars en kunstevoluties werd getoond. De Documenta van 1972 was voor mij een grote openbaring. Voordien schilderde ik zelf wat in het spoor van Roger Raveel en de nieuwe realisten. Terwijl ik interieurarchitectuur studeerde, ging ik ook af en toe naar het ICC in Antwerpen om mezelf te confronteren met de toenmalige hedendaagse kunst. De drijfveer voor deze bewuste confrontatie was zeker ook om een pad of standpunt te vinden voor mezelf.
Na ’72 was ik wat gedesoriënteerd door de veelheid van richtingen, onderandere door de Documenta. Je had toen zowel Fluxus als performance, de Land Art, de minimale en de conceptuele kunst en ook de arte povera. Ik herinner me vooral het werk van Richard Long, Mario Merz, Joseph Beuys, Ben Vautier - de laatste uit fluxus - alsook anderen, zoals Ulrich Ruckriem, een beeldhouwer met een fundamentele aanpak. Ik denk ook nog aan de confrontatie met het werk van Carl André, Richard Serra of Lawrence Wiener, m.a.w.:de grote boegbeelden van de minimale en conceptuele kunst intrigeerden mij.

Aanvankelijk was ik vooral beïnvloed  door de gebeurtenissen van mei’ 68, de studentenmanifestaties, al had ik niet de leeftijd om het voluit te begrijpen. Maar in dat kielzog vond ik bij wijze van spreken mijn inspiratie. Vooral in het werk van Wolf Vostell, die toch op een gepamfletteerde manier aanklacht deed tegenover de oorlog in Vietnam. Ik heb dan een tijdje onder die invloed gewerkt.
Bijna parallel heb ik evenwel ook een ander spoor gevolgd, waar ik naar mijn gevoel een meer conceptuele aanpak had. Dat ging dan onderandere over het bijna procesmatig opnemen van een vooropgezet aantal dia’s van een lapje grond, vanuit een vooropgezet scenario en standpunt. Op dat stukje groen deed ik dan een aantal ingrepen, zoals het bijna letterlijk uitzetten van een platte grond, zoals dat gebeurt in het bouwproces: in de grond geheide latten verbonden met touw in een rechthoekvorm, vormden zodoende het actieterrein of de aanzet tot een denkbeeldige ‘bouwput’. In de plaats van uit te graven, bracht ik diverse materialen als zuivere glasplaten, spiegels, takken, groen fluorescerende vlakken in het blikveld van de camera. De ordening was geometrisch en gestructureerd als een soort virtueel plan. Twee projectoren hadden elk 80 slides en de beelden gingen bijna filmisch in elkaar over.






HVC:  Ik probéer het te visualiseren … In welk jaar was dat?

PG:  Ik denk in het jaar 1976. Ik heb toen dat werk getoond in mijn eigen dorp, Erpe-Mere, ter gelegenheid van een occasionele kermistentoonstelling. (lacht) Naderhand heb ik het getoond op uitnodiging van de galerie Elsa van Honolulu Loringshoven in Gent.
Nog later heb ik door toedoen van Roger D’Hondt in de zogenaamde Zwarte zaal in Gent, een grote installatie gemaakt - of wat men toen een environment (omgevingssculptuur) noemde. Deze bestond uit een piramidale vorm opgebouwd met vier boomstammen, waar in de vier richtingen televisieschermen hingen die het programma van de dag of het niet-programma van de dag toonden. Daartegenover stond een soort ‘ dome constructie’, een half bolvormig toegankelijk volume, volledig gemaakt uit plooibare latten bedekt met hooi. De vloer van de ruimte was bestrooid met sterke geur verspreidende herfstbladeren.

Daarnaast was er een supplementaire presentatie. Ik had een aantal wandkastjes gemaakt waarin ik centraal een iconische foto uit de oorlog van Vietnam had gekleefd. Die reproductie werd een soort van uitgangsbeeld waar ik diverse assemblages tegenover had uitgewerkt. Daar zijn nog sporen van, ze liggen ergens opgeslagen beneden in mijn atelier, ik zou het je kunnen tonen. Maar voor vele bezoekers van toen is dat uiteraard weg en vergeten. Die installatie was zeer “fluxus” geïnspireerd. Inhoudelijk was het relatief ‘anekdotisch’, maar dat is het parcours waar je als selfmade kunstenaar vaak doorheen moet.






In ’78 heeft met name diezelfde Roger D’Hondt mij voorgesteld om de affiche te maken voor het Performance Art Festival in de Beursschouwburg in Brussel. Daar had ik als antwoord een fotografisch beeld voor verzonnen. Maar de oorspronkelijke afbeelding nam naar het oordeel van de curator onvoldoende afstand tegenover mezelf en dekte zodoende niet de lading van het festival. Hij stelde toen voor om op basis van het geënsceneerde beeld, zelf een performance uit te werken. De uiteindelijke affiche voor het festival is ook de cover van de toen uitgegeven catalogus van het festival.

Die bewuste performance werd uiteindelijk zelfs de openingsact voor het festival. Dat event is bij velen in het geheugen blijven kleven, heb ik later vastgesteld. Dit wellicht omdat het zo puur was: omgaand met heel simpele begrippen, vormen en materialen en inspelend op de ruimte en met een heel leesbaar beeldend ‘verhaal’ of opeenvolging van acts.
Het fotografisch verslag van deze performance ga ik overigens op vraag van de Beursschouwburg  binnenkort tentoonstellen in de Beurs. Deze laatste bestaat 50 jaar en bij die gelegenheid heeft men mij uitgenodigd - als een van de  kunstenaars die er een paar keer actief is geweest – dit werk te tonen naast enkele actuele werken. 

Na die openingsperformance toen in de Beursschouwburg in Brussel, heb ik in 1981 in De Nieuwe Workshop (nu De Markten in Brussel) een performance uitgebouwd die al bij al twee uur duurde. Er werd in een continu verband op de ruimte ingegrepen - dit naar analogie met het stukje grond –en het werd vanuit een aantal vaste fotografische standpunten op dia’s vastgelegd. Door het in elkaar verwerken van projectie en materiële fysieke acts, ontstond er een leesbaar gesloten verloop.

Deze opeenvolgende ervaringen en opgedane inzichten brachten mij op het parcours dat ik uiteindelijk nu nog steeds volg: materie, ruimte en de architectuur werden langzaamaan het onderzoeksterrein en het basismateriaal voor een bewustere aanpak en evolutie.





HVC: Waardoor je steen, hout en metaal in je werk integreerde …

PG: Rond ’82 was er dan de tentoonstelling in Atelier 340 in Jette, waar er gevraagd werd naar de verwerking van het begrip ‘steen’ in de Hedendaagse Belgische Beeldhouwkunst. Ik stuurde hiervoor twee installaties en drie autonome werken in. Er kwam meteen reactie van Wodec Majewski, een Pool die deze ruimte leidde en hij besloot dat ik met mijn ingediend werk bij de selectie moest zijn.
De verwerking van het begrip steen omwille van zijn gewicht, eerder dan om zijn vorm was - zo bleek achteraf - een fris uitgangspunt.
Op de bewuste tentoonstelling werd ik aangesproken door Jenny Van Driessche van de Galerie Plus Kern uit Brussel met in haar het gezelschap de toen voor mij onbekende Benno Premsela. Later bleek hij een van de meest vooruitstrevende en gerenommeerde ontwerpers van  Nederland te zijn. De galerie Plus Kern toonde in die tijd het werk van van o.a. Leo Copers, Carl Andre, François Morellet, Ger Van Elk e.a. Later werd het ook de pilootgalerie voor o.a. Wim Delvoye, Carlo Mistiaen en Richard Venlet.
Van toen af aan was er voor mij regelmaat en continuïteit en is dat zogenaamde eigene van mijn werk  bestendig gegroeid en geëvolueerd. 




HVC: Je zegt: ”Hout is een dynamische component, steen zorgt voor natuurlijke massa en metaal krijgt ruimte-omschrijvende betekenis, een tegenstelling in een zichtbaar evenwicht.”
Artspotter noemde u een gedreven evenwichtskunstenaar.

Het zijn inderdaad de drie materialen waar ik wisselend sculpturen en installaties mee opbouw. Aanvankelijk was dat beperkt tot hout en steen. De intentie was de intrinsieke kwaliteit van het materiaal te veruitwendigen en zodoende een concrete spanning te realiseren. Door de uitdaging aan de gaan met de zwaartekracht, ontstonden vaak geladen beelden die de idee van balans of evenwicht in zich droegen.
Door het plooibare karakter van essenhout te assembleren met ruwe brokken steen, ontstond zowel tegenstelling als coherentie: een soort logisch leesbare constructies.
Later kwam er omwille van de uitdaging naar meer schaal en de uitdaging voor het realiseren van buitensculpturen, het materiaal staal bij. Zodoende kwam ik tot de constante dat hout hierbij een levendig en dynamische component werd, steen gewicht werd en staal stabiliteit en bestendigheid genereerden. 




HVC: Je vertrok in de expo Sans/Veria, Breuk Lijn (2014) in de mijn van Beringen, van de concrete ruimte, waar je als het ware vertrok van een soort uitsteeksel.

PG: Dat is in het recent gerealiseerde werk in de turbinehal in de mijn van Beringen, effectief zeer duidelijk. Een draaiende brug gemonteerd op een van de kolommen van het industrieel gebouw, heb ik letterlijk aangegrepen als een buitenkans om het eigene van mijn werk te activeren. Het horizontale stalen profiel van de brug wordt door de ophanging van twee lange cederhouten balken als het ware, gericht en verlengd in de ruimte. Twee strategisch geplaatste zware stenen houden het geheel in balans en dit door het soortgelijk gewicht van beide materialen (cederhout + steen) tegenover elkaar uit te spelen. Daar wordt de grens van het evenwicht getart te meer daar de brug nog kon scharnieren of bewegen wat op zich het gevoel van spanning en onrust nog verhoogt.

HVC:  Bij momenten schrijven anderen schone dingen over jouw werk …

PG: (lacht)

HVC: Ik las: ‘Met eenvoudige, maar intrinsieke ingrepen op diverse materialen, worden zijn werken als het ware energetisch geladen en kan je het zien als een kracht van de natuur op de materie. Met zijn minimale, maar doelgerichte ingrepen en constructies, zin voor ordening en nuancering, probeert hij dat domein te bespelen waar gevoel en intellect elkaar raken en tot evenwicht komen.’
Iemand anders schrijft: ‘Kenmerkend aan de werken van Paul Gees is de verbondenheid met de begrippen spanning en evenwicht. Deze spanning wordt bekomen door het intensief omgaan met de zwaartekracht, maar kan ook begrepen worden als overdracht van de energie en de inwendige kracht van de natuur op de materie. Zijn beelden zijn omschrijvingen van ruimte. Ruimte is voor de kunstenaar ontsnappen aan de traagheid van de materie: hij plaagt de zwaartekracht.
Luk Lambrecht schrijft dan weer: ‘Paul Gees intervenieert, assembleert, combineert, bricoleert en experimenteert met hout, staal en steen – de fundamentele materialen die van oudsher worden gelinkt aan de basisvoorwaarden van de architectuur. ‘

PG: Inderdaad, ik geniet ervan en experimenteer graag in de breedte ondanks het relatief smalle uitgangspunt. Elke haalbare mogelijkheid die zich aandient voor de realisatie van een symbiotische installatie, grijp ik aan. Deze resulteren ook doorgaans in de meest oorspronkelijke en  krachtige beelden. In een galerie toon je eerder sculpturen en objecten die op zich kunnen staan, maar die wel samenvallen met je intenties. Installaties leveren door hun specifieke relatie met de ruimte en door hun schaal een sterkere impact.
Deze twee trajecten - de installatie en de autonome werken - kunnen perfect naast elkaar staan of getoond worden. Er zit tot op heden – naar mijn aanvoelen - een niet ophoudende potentie in.
De grootste uitdaging blijft om verschuivingen teweeg te brengen binnen mijn eigen beeldtaal. Dat is vermoedelijk bij de meeste kunstenaars zo, tenzij je toch om diverse redenen 180° rechtsomkeer maakt of het onderzoek je als bij toeval leidt naar boeiende nieuwe terreinen.




HVC:  Je bent er nu al 35 jaar mee bezig. Eén van je sleutelwerken was Horizontaal, uit ’83, bestaande uit es en steen. “Zelfs tot op de dag van vandaag, word ik er zowel stil als euforisch van”, zeg je ergens.
Begin je aan zoiets met een schets?

PG: Euforisch is een beetje overdreven. Het schonk mij toen in 83 wel een grote voldoening. De simpele act van het inzagen van een houten balk op een horizontale en verticale wijze gaf een deels onverwacht ‘sterk’ resultaat  en meteen een soort begrijpelijke of universele leesbaarheid. Hetzelfde is het met het werk 5 horizontalen uit diezelfde beginperiode. Vijf essenhouten planken worden bevestigd tegen de muur door te belasten met vijf verschillende massa’s van stenen die een progressieve doorbuiging voor gevolg hebben. Evident en toch zo krachtig.
Ik vertrek vaak van een eenvoudige schets en denk ook voortdurend aan de hand van potlood en papier.
Het laat toe om een veelvoud van mogelijkheden tegenover elkaar te plaatsen en van het ene antwoord naar het andere te ‘surfen’. Ik geniet uiteindelijk het meest van dat geconcentreerde en inventieve creatiemoment. De omzetting ervan is eerder fysiek en  uitputtend en krijgt ook iets ongeduldigs. Dit neemt niet weg dat het uiteindelijke resultaat het toeval niet zou toelaten en de transformatie tot een reëel beeld geen voldoening zou schenken. Het proces gebeurt ook soms direct en op de zaagtafel.


  








HVC: Heb je constant aan je carrière kunnen verderwerken? Of waren er obstakels, zoals lesgeven die veel energie van je nam.

PG: Het feit dat ik ook nog gelijklopend les gaf, slorpte eveneens veel tijd op en soms kwam mijn artistiek bezig zijn al eens op een laag pitje. Niettemin heb ik niet het gevoel dat ik ten onder ben gegaan. Immers de vraag bleef en er waren voortdurend wel kansen om mijn werken te tonen. Dat was en is sowieso aanmoedigend. Anderzijds heeft dat lesgeven voor gevolg dat je bij de begeleiding van de studenten je opmerkingen of bedenkingen zo helder mogelijk moet verwoorden. Het verplicht je om op de hoogte te blijven en zowel inhoudelijk als didactisch de context van kunst en architectuur te registreren, te situeren en door te geven.
Mede door impulsen van uit het brede veld  van onderwijs e.a. is mijn werk geëvolueerd tussen het uitgepuurde maar daartegenover ook soms wel meer barokke of complexere, dit in een poging om het domein  te verruimen of tenminste kansen te forceren.
De constante bleef en blijft evenwel het behouden van mijn uitgangspunt uit de beginperiode, met als referentie de twee werken o.a. met de vijf parallel aan de muur bevestigde latten (vijf horizontalen)  en het andere, of de opengetrokken horizontale balk met de verticaal- horizontale zaagsnedes met het inklemmen van de steen (horizontaal). Deze beide werken blijven voor mij de meest uitgesprokene en radicale.

HVC: Ik zag in je atelier veel kleine werken staan. Is het de bedoeling om ze later uit te vergroten? Je hebt al verschillende beelden in de openbare ruimte. Geeft dat het meeste voldoening?

PG:  Dat laatste is niet per definitie waar ik het meest naar streef. Het is natuurlijk wel een uitdaging voor een beeldhouwer om in een publieke ruimte een beeld te kunnen plaatsen. In het begin had ik het probleem dat het gebruikte hout niet weerbestendig en duurzaam was en met de techniek die ik toen beheerste, was het niet mogelijk om zo’n grote werken te maken. Er spelen bij dit alles meerdere factoren mee, maar ondermeer door een ontmoeting met het metaal contructiebedrijf (ESPEEL) van Michel en Julie Espeel, is er een mogelijkheid geboden om monumentale werken te maken. Hun toenmalig staalconstructiebedrijf was bereid om dit avontuur mee te wagen. Door een uitzonderlijk fijne samenwerking heb ik ook grootschalige beelden los van opdrachten gerealiseerd gekregen en was ook het aanvaarden  en deelnemen aan wedstrijden voor integratie van sculptuur in de publieke ruimte meer evident.

HVC: De laatste vijf jaren werk je toch meer met gecomprimeerde materialen?

PG:  Waar ik aanvankelijk vooral werkte met essenhout – a.h.w. rechtstreeks van de boom  - is het nu eerder met gecomprimeerde materialen of industriële plaatmaterialen om volume of massa te creëren. Deze laten toe om omgekeerd en eerder laagje per laagje de wandwerken op te bouwen, dit in de plaats van op de massa van volkern hout ingrepen te doen.

HVC: Ik zie hier maquettes liggen. Iedere maquette is eerst uitgewerkt op papier, maar jouw schetsen zijn geen werken op zich, vermoed ik.

PG: Neen, ik heb buiten mijn schetsen ook wel autonome tekeningen die op zich staan en die niet per definitie een voorafbeelding zijn van een sculptuur. Ik geniet bij deze meestal grote formaten van het picturaal plastische karakter in het opbouwen van de tekeningen. Zij verhouden zich tot de sculpturen in die zin dat de positie van de tekening op het blad ingaat op de maat en de denkbeeldige ruimte van het tekenblad op zich. De kader wordt meteen de grens of de ruimte. Mijn tekeningen zijn evenwel minder bekend. Verrassend is vast te stellen hoe daar de laatste tijd positief op wordt gereageerd.


'Z.T', 1993 - mixed technieken - 119 x 103 cm


'Z.T', 2001 - mixed technieken - 120 x 100 cm

HVC:  Je hebt verschillende ateliers, een opstapruimte, ergens waar je zaagt, ergens anders waar je tekent en zelfs in je woonkamer zie ik interventies met stenen en  aan je raam in de living aan de schouw….
Oeps, dat is zeker te persoonlijk?

PG: (lacht) Waarom zou dat niet kunnen?  Het werk in de leefruimte is een intrigerend werkje en maakt een brugje of verbinding tussen twee schoorstenen. Door de optische illusie en het onopvallende potloodlijntje ontstaat er een soort trompe l’oeil, maar in feite is het een houten blokje of een houten balk die als één stuk tot een vorm is gezaagd. Het is door de knik in die houten balk en het toevallig aanwezig zijn van dat potloodlijntje, dat er iets intrigerend ontstaat... en de illusie opwekt dat het geheel zweeft.












HVC: Kunstenaars zoals Willy De Sauter en Werner Cuvelier, zijn dat collega-vrienden? Omdat er in jullie werk toch enige verwantschap …

PG: Willy en Werner zijn eerder collega-vrienden. Beiden zijn ruim tien jaar ouder maar wij zijn wat ons werk betreft verwanten. Ik heb wel een groot respect voor wat o.a. zij en vele anderen doen. Werner Cuvelier is ook eerder conceptueel begonnen. Zijn werk blijft fundamenteel, aangezien het gaat over kleur, vorm en wetmatigheid. Inhoudelijk is er wel een soort verwantschap, ook met Willy De Sauter, die evenzeer op een fundamentele manier met de materie en de ruimte omgaat en consequent – in vergelijking met mezelf - een ‘strenger’ en meer gedisciplineerd parcours opbouwt.
Onze ontmoetingen zijn eerder toevallig en gezien de aard van het werk, meermaals in een gelijklopende context.

 HVC: Zijn er nog andere kunstenaars met wie je een verwantschap voelt?

PG: Frederic Geurts is een jongere exponent met een verwante gedachtegang. Er is ook het werk van Raf Buedts, helaas enkele jaren geleden overleden. Toevallig of niet, volgde ook hij een opleiding van interieurarchitect. Hij was op zijn manier zeer basic bezig met het materiaal. Bij hem ging het om het weergeven of interpreteren van het landschap, het meubel, het omringende, het huiselijke als aanleiding... Het blijft een van onze meest oorspronkelijke en ook wel meest subtiel poëtische beeldhouwers. Jef Mouton werkt dan weer exclusief met steen, met als gevolg eerder afstandelijker en wetmatiger werk. Ik kan nog namen noemen, beste Hilde, zoals de Engelse beeldhouwer David Nash, de Nederlanders Sjoerd Buisman en Jan van Munster, de Engelse beeldhouwer Norman Dilworth, de Duitser Ulrich Rückriem, de Bask Eduardo Chillida ... deze laatste met toch een ondergewaardeerd krachtig oeuvre.
Het zijn toch figuren die een manier van aanpakken hebben die me boeit en een zowel conceptuele als plastische benadering hebben met een grote aandacht voor materie, tactiliteit, schaal, enz.

HVC: Je dochter zit in het DKO (Deeltijds Kunstonderwijs). Je exposeerde al samen met haar. Was dat een confrontatie of een verrijking?

PG:  Het was beide tegelijk. (lacht)

HVC: Voor herhaling vatbaar?

PG:  Zeker, al gaan we er geen systeem van maken. Zij schildert al een hele tijd, voornamelijk in het DKO van de academie van Gent. Ze krijgt daar een eigen kamertje waar ze zich voluit kan concentreren. Ze maakt haar eigen werk, dat weinig of niet gestuurd wordt door de docenten. Ze krijgt carte blanche om zichzelf een terrein toe te eigenen. Ze doet dat heel onbevangen en vindingrijk, vind ik. Er is wel een verwantschap omdat het inhoudelijk over vooral materie en kleur gaat als zelfstandige gegevens en dit ontkoppeld van anekdote en verhaal. Er ontstaat een soort abstraherende spanning met veel rust en een weldoende directheid.

HVC:  Herken je er iets van jou in?

PG:  Mensen die met materie bezig zijn, merkten dat wel op, dat er een soort verwantschap zit tussen het werk van ons beiden. Ik weet niet hoe dat komt, want aanvankelijk schilderde ze wel disciplinair landschappen en reële dingen. Ik vermoed dat en de opleiding en onze eigen context en omgeving, dat uiteindelijk mede hebben bepaald.

HVC: Twee jaar geleden heb je een editie uitgegeven, bij Posture Editions. Heb je dat opgevat als een resumé van je carrière of als een inkijk?

PG:  Ik heb dat opgevat als een doorsnede, als een boek dat een beeld geeft van de diversiteit en toch constante in mijn werk. Het concept was eerder een doorsnede te bieden van trajecten, verschuivingen en mogelijkheden, ondanks het beperkte uitgangspunt. Ik ben heel tevreden dat Nicolas Demoen en Katrien Daemers van Posture Editions dat toen hebben voorgesteld. Het werd bovendien ook tijd dat er iets verscheen dat een impressie gaf over die dertig jaar. Bovendien is het in een mooie frisse vormgeving... wat het werk ook actualiseert.
Wat mij vooral bevalt, is dat na het publiceren van deze Posture, jonge mensen mijn werk hebben ontdekt en er een vorm van respect en waardering daarop volgde.

HVC: Heb je een website? Ik vraag dat omdat jullie generatie …

PG:  Neen, jammer genoeg niet, want inderdaad, het is een prachtig middel. Ik zal er eens werk moeten van maken. Ik herinner mij een aanmoediging van Baudouin Oosterlinck, intussen ook al wat van leeftijd. Hij is vooral bezig met geluid, met instrumenten die geen instrumenten zijn, waar vooral de stilte en het geruis van belang zijn. Hij zei me enkele jaren geleden: “Paul, je moet een website maken, want sinds ik dat deed, krijg ik meer respons en zelfs opdrachten tot in Singapore.”




HVC: Ja, tegenwoordig kan je er niet meer om heen.
Je bent nu 65 jaar. Wat wil je nog voor de toekomst?

PG: Proberen toch inventief te blijven verruimen, te variëren en uit te puren.  Dat kan gebeuren met andere materialen, wat al gedeeltelijk aan de orde is. .. maar ook kleur en picturaliteit boeien mij. Ik hoop vooral de fysieke kracht te behouden om nog enkele monumentale ingrepen of sculpturen te mogen of te kunnen realiseren. Het tekenen en het realiseren van kleinere wandwerken biedt nog vele mogelijkheden.

HVC: En sculpturen in openbare ruimte? Dan ben je helaas ook afhankelijk van uitnodigingen …

PG: Ja, inderdaad, dat is niet evident. De 1%-regeling voor publieke gebouwen, zoals ziekenhuizen, zorgcentra enz. loopt niet altijd vlot. Dit ook omdat de dienst doende architecten vaak de opdracht om die 1%-regeling in te vullen, zelf invullen. Ofwel pas tijdens of na het concrete bouwproces denken... de kunst er een plaats te moeten geven. Dat vind ik jammer, het zijn toch vaak gemiste kansen om op een gestroomlijnde manier het kunstwerk op zijn volle betekenis te integreren. Bij ons zijn er bij mijn weten maar een paar architecten...Ik denk nu bijvoorbeeld aan Klaas Gooris en Paul Robbrecht, die toch met grote affiniteit kunst integreren en die al van met de plan- en conceptvorming, doelbewust rekening houden met de participatie van de kunstenaar.






HVC: Wat “verwacht” je van de mensen die je werken zien op openbare plaatsen? Hoop je dat ze er een soort rust in vinden of wil je ze net doen wankelen?


PG: Ik hoop dat ze het in hun eenvoud proberen te snappen. Het verwondert me nog altijd dat mensen - ondanks naar mijn gevoel de leesbaarheid van het werk - toch de vraag stellen: “Wat betekent dit nu?”. Verder is het vaak het overwinnen van het karakter van het materiaal, bijvoorbeeld de aversie of het vooroordeel tegenover roest. Dat geldt natuurlijk enkel voor sculpturen buiten. Binnen – in een galerie of andere - is het een meer vertrouwd (kunst)publiek dat komt kijken. Objecten die we uitstallen in publieke ruimtes, roepen uiteraard smaakgevoelens, aversies en goedkeuringen op. Dan is het vaak van belang dat mensen van uit hun eigen omgeving en ervaring zoeken naar betekenis  en ook wel vertrouwd zijn met materie en expressie om dan een eigen oordeel te vellen.
De ervaring leert mij dat geduld en tijd om aan ‘nieuwe’ dingen te wennen, een positieve interpretatie en soms een omgekeerde en constructieve indruk nalaat na verloop van jaren.
Er zijn daartegenover ook mensen die er proberen inhoudelijke betekenissen op te projecteren... Ik kan daar best mee omgaan. Het bewijst een gelaagde potentie ondanks het concrete karakter. Dit vind ik een voldoening scheppende ervaring.

HVC:  Op een expositie heb je misschien ook een andere betrachting, daar zie je ook meestal meer kenners.

PG:  Daar hoop je op mensen die vertrouwd zijn met de evolutie van de kunst en alle voorgaanden en ik hoop dat ze dat kunnen verbinden, kunnen lezen en waarderen natuurlijk. Er is geen kunst als er geen communicatie ontstaat.

HVC: Blijkbaar waarderen ze het nog steeds, want je staat er nog steeds.

PG:  Ik heb tot nu toe nog geen afvalligen, bij wijze van spreken. (lacht) Integendeel, er zijn mensen die verwonderd blijven, zoals Jenny Vandriessche die mij ooit als galeriste heeft opgepikt. Zij vindt of vond mijn werk boeiender dan dat van bv. Carl André, omdat die toch wel een heel rigide oeuvre heeft. Voor mezelf is dat laatste anderzijds wel een straffe attitude. In tegenstelling tot Carl André, vindt ze dat mijn werk voortdurend evolueert en er nieuwe impulsen komen, hoe bescheiden ook. Dat doet me denken aan Jan Hoet die ooit zei over het werk van Donald Judd: “Fantastisch, fantastisch hoe dat werk evolueert!” En als je dan dat werk bekijkt…. (lacht)

HVC: Een typische quote van Jan Hoet om te eindigen. Dank je Paul voor dit boeiend gesprek.  
  



 Paul Gees stelt tentoon:

Art traces across the Western Front tot 17 juli 15
Kunstroute langs Langemark/Poelkapelle
Vrij, za, zo en ma van 11 tot 18u
Curators: Oswald Fieuw en Hilde Van Canneyt

ART FORT / FORT ART tot 28 juni 15.
Op en in de forten van Mortsel, Edegem, Wilrijk en Duffel

Paul Gees, Ohne Warum (posture Editions) Te koop in de betere boekhandel

statcounter