Nieuw boek uit

Nieuw boek uit
4321 vragen aan 123 kunstenaars

Interview met Gerda Dendooven

vorig interview:Rob Scholte (NL), volgend interview: Robert Zandvliet (NL)

Interview met Gerda Dendooven (1962), Gent januari 2014. 


foto: Rika Vanhove

Hilde Van Canneyt: Gerda, we kennen je hier in België vooral van je sterke en eigenzinnige boekillustraties, maar daarnaast schrijf je zelf ook kinder- en jeugdboeken en theaterstukken.
Na je middelbare school, studeerde je vrije grafiek. Maar daarna wist je niet waar je met je tekeningen terecht kon. Tot je bij kindertekeningen uitkwam, ook al was dat een onbekende wereld.

Gerda Dendooven: Ik had grafiek gestudeerd aan de Academie te Gent, waar ik vooral grote zeefdrukken, linosneden en aquarellen maakte. Ik maakte andere dingen dan de meesten, want toen was het vooral conceptuele kunst die de scepter zwaaide. Wim Van Mulders zag wel iets in mijn werk en wilde me wel de richting van het galeriewezen duwen. Maar om een of andere reden voelde ik dat ik daarin niet wilde doorgaan. Achteraf bekeken zat in mijn werk wel een vleugje Marlene Dumas – al zeg ik niet dat ze even goed waren. Toch voelde ik dat ik niet in het slangennest van de kunst terecht wou komen.
Ook toen ik studeerde op de academie, vond ik dat er al veel blufpoker en high brow was in de kunst. Misschien had ik ook gewoon een soort angst of ik er wel iets te betekenen had. Maar tekenen was het liefste wat ik wilde doen, dus het stond vast dat ik dat wel wilde blijven doen. Maar wie had tekeningen nodig? En als ze er dan al nodig hebben, waarom dan de mijne? Ik had geen klare lijn, geen comic-looks… Ik paste nergens, al wilde ik vooral publiceren en zo ben ik toch bij die kindertekeningen uitgekomen. Eerst werkte ik nog heel traditioneel, maar ik besefte al snel dat ik het toch anders wilde doen.

HVC: Misschien ben je nu wél rijp om volwaardig kunstenaar te worden. Verdienen illustratoren trouwens de naam ‘kunstenaar’?

GD: Ik zie daar niet zoveel verschil in. Ik zou in een galerie geen andere dingen tentoonstellen dan de dingen die ik nu maak. Ik zie trouwens dat die zogenaamde ‘vrije beeldende kunstenaars’ ook een postzegel of een hoes van een cd ontwerpen. Voor mij loopt dat allemaal dooreen. Waarom zou een illustrator minder zijn? Omdat wij binnen een kader werken? Artistiek moeten wij ook op een hoog niveau presteren. Iemand die vrij denkt, legt zich ook een kader op. Door de eeuwen heen zijn er dingen scheefgegroeid: autonome kunstenaars bestaan misschien honderd jaar. Vroeger werden kunstwerken, muziekstukken of teksten áltijd gemaakt in functie van de kerk of van rijke lieden. Wij kijken nu toch ook naar de schilderijen van Bruegel en Rubens met ‘kunstogen’? Terwijl in de kinderliteratuur gaat het al snel over: “Het is maar een boekje voor kindjes.”
Van schrijvers hoor ik trouwens dat het zooovéél moeilijker is voor kinderen te schrijven, omdat je veel meer met taal en structuur rekening moet houden. Je ziet ook onmiddellijk dat schrijvers die gewoon zijn voor volwassenen te schrijven, vaak in clichés vervallen.

HVC: Is er voor jou een verschil in het creatieproces als je iets ‘moet’ schrijven of illustreren?
Wanneer komen de beste ideeën eigenlijk? Wachten op de muze op de tekentafel? Of eerder al wandelend of op de fiets of tijdens het staren door een treinraam of?

GD: Het enige wat je moet doen is: werken, werken en werken. Maar ideeën komen van overal: in een gesprek met iemand of onder de douche. Sowieso ben je er constant in je hoofd mee bezig en je neemt van overal wel iets mee. Ik heb in mijn handtas altijd verschillende schetsboekjes zitten waar ik dingetjes in teken. Laatst was ik in Museum M te Leuven en dan kan ik het niet laten langs hun prachtige collectie polychromen te lopen en die te tekenen. En zo steek ik alles wat ik schrijf of teken, in mapjes in mijn computer. Maar sowieso vertrekken uit al mijn ideeën zowel teksten als beelden, ik maak daar geen onderscheid in. Hoewel er in het werk – mijn tekenen versus mijn schrijven – wel een gigantisch verschil is. Het is gewoon een heel andere concentratie en een ander deel van je hoofd dat werkt. Ik voel dat als ik aan het schrijven ben, ik constant in mijn hoofd aan het denken ben en alles zoveel trager gaat. Het is toch veel cerebraler dan tekenen. Terwijl als ik aan het tekenen ben, ik zo geconcentreerd ben, dat ik onthecht ben en alles kan loslaten. Dat heb ik nooit bij het schrijven. Misschien kunnen andere schrijvers dat beter omdat ze meer geroutineerd zijn of zich daarover geen vragen stellen. Ik hou er zo ongelooflijk van om te verdwijnen in mijn tekenen.

HVC: Toch heb je beide nodig?

GD: Dat houdt de dingen in balans.

HVC: Hoe combineer jij al die verschillende projecten?

GD: Ik doe veel dingen omdat mijn vervelingsdrempel heel laag is. Daarnaast heb je in het leven maar een beperkte tijd en daar moet je het maximum uithalen. Het gezin is natuurlijk prioriteit, al is dat ook lastig. Alles houdt alles wel in balans. Toch heb ik veel het gevoel: “Ik heb nog maar weinig tijd en al mijn tijd moet ik goed besteden.” Ok, mijn sociaal leven boet wel wat in, maar ik zie gelukkig wel veel mensen in functie van mijn werk. Uiteindelijk is dit waar je voor kiest en ik ben daar dan ook elk moment mee bezig. Zeker als je aan het schrijven bent, ben je een vampier die alles wat hij hoort opslaat. Eigenlijk ben je altijd misvormd.

HVC: Ik las dat je een herkenbare stijl hebt door sfeer, compositie, kleurharmonie en kleurvervreemding. Er wordt geen rekening gehouden met verhoudingen en perspectief en interieurs worden gesuggereerd door attributen. Mensen staan centraal, al hou je van stereotypen als ‘De moeder’ (met een misdadig perfect kind), ‘De dokter’… dit meestal met een vleugje humor.
Je tekenmaterialen zijn meestal schaar, geknipt papier, inkt en potlood.
Je hebt ook een zwak voor verhalen en geschiedenissen van mensen. Niet de ‘grote’ geschiedenissen, maar de dagdagelijkse weg inspireert je.
‘Vergankelijkheid’ is je lang leven. Wat bedoel je daarmee?

GD: Ook het existentiële zoals de dood, angsten… komen nogal vaak terug in mijn werk. Je weet dat je uiteindelijk je kop gaat neerleggen; dat is een zekerheid. Sommige mensen gaan vanuit die redenering compleet lam vallen en denken: “Wat zit ik me hier nog druk te maken?” Ik denk net het tegenovergestelde: “Oei, dan leg ik mijn kop neer en is het wel gedáán! Ik moet zorgen dat ik er hier zoveel mogelijk heb uitgehaald.” In die zin is het dus wel mijn lang leven. Het is gewoon die focus op al die verschillende terreinen die ik heel moeilijk vind.

HVC: Sol Lewitt zegt dat enkel het idee telt, maar daar ben jij het duidelijk niet mee eens.

GD: Die vorte conceptuelen, ik haat ze! (lacht) Bon, het is goed dat ze er zijn geweest en nu is er terug een kentering naar uitvoering, techniek en het verhalende. Want uiteindelijk is dat het enige waar mensen mee bezig zijn: verhalen vertellen en visualiseren. Wat ben je met een idee als dat niet gevisualiseerd wordt? Er hangen duizend ideeën in de lucht. Ik wil die gewoon zíen! En dan ligt de uitdaging in hoe je die gaat visualiseren? Moet ik dat in de vorm van een koffiekan gaan doen of in de vorm van een druipkaars en ga je er een tekening van maken of een muziekstuk creëren? En dan pas zie je of iets werkbaar of niet werkbaar is. En zie je hoe lastig het is daar leven in te blazen. Daarvoor heb je métier nodig en doorzettingsvermogen en blijft het worstelen met het echte creëren. Zolang iets niet is gecreëerd, hangt het hier ergens. Het gaat dus samen: inhoud en vorm. Ik heb altijd een heel brede interesse gehad en ben heel breeddenkend geweest, maar toch… Bij sommige kunst bleef het allemaal op het cerebrale niveau hangen, het ging nooit dieper. 

Bij dingen die visueel zijn – hoe abstract ook– voel ik dat de meeste zaken die me raken op het emotionele, visuele en cerebrale zitten. Die werken hebben het meeste impact. In de kunst wordt er veelal minnetjes gedaan over het narratieve – oké, het mag niet té anekdotisch zijn, er moet een abstractie in je beeld blijven, maar verhalen kunnen zo pakkend zijn. Maar je voelt dat om te visualiseren métier belangrijk is. Ik denk nu aan Fred Bervoets – al heeft hij dat volkse niveau meer in zijn werk – die telkens zijn eigen verhaaltjes vertelt in zijn schilderijen. Zelfs al tekent hij zichzelf als vijfjarige, zelfs dan draagt hij al een baard. (lacht) En waarover gaat het? Wat wil je vertellen met je verhaal? Uiteindelijk wil je gewoon communiceren.
Er werd ook lang laagdunkend gedaan over ‘métier’: dat is een technisch keurslijf en je moet daar voorbij. Je moet ‘experimenteren’. Maar hoe kan je experimenteren als je niet weet wat de regels zijn? Anders ben je maar wat aan het freewheelen. Natuurlijk kunnen er geweldige lucky shots zijn, maar vaak houdt het daar ook op. Terwijl, als je écht in je métier van kleur en compositie en vorm en spanning gaat, dan ga je nog een trap hoger. Het rare is dat dat in oude kunst altijd enorm wordt geapprecieerd, maar in hedendaagse kunst zou dat dan plots niet meer mogen. Dus ik ben heel blij dat er een kentering komt.

HVC: Nog even over dat communiceren: bij kunstenaars blijf ik het een rare vorm van communiceren vinden; drie vierde van de kijkers snapt toch meestal niet waarover de getoonde kunst gaat. En de kunstenaar krijgt zelf meestal maar halfslachtige feedback. De communicatie loopt dus stroef.
Als jouw kinderboeken door bijna iedereen fout gelezen zouden worden of geen kat je illustraties zou verstaan, zou je niet veel boeken verkopen, denk ik.

GD: Op zich zijn kunstenaars bij momenten heel pretentieus. Daar zitten ze dan met ‘hun concept’. Oké als het idee het belangrijkste is en de rest er niet toe doet, maar dan denk ik: “Oké kunstenaar, dat is jouw idee, maar ik heb er een ander idee over.” “Maar dat past in mijn concept”, zeggen ze dan. Ik moet toegeven dat ik het moeilijk heb met heel dat discours.

HVC: Ik las dat je werkt in de traditie van de Vlaamse expressionisten en de surrealisten. Ik vind de wereld al gek genoeg en dan verzinnen jullie nog eens dingen bij. Is dat om zelf te ontsnappen of anderen te laten ontsnappen?

GD: Wij maken er inderdaad nog een meta-wereld bij. Kinderen kijken met een grote verbazing en nieuwsgierigheid naar de wereld. Die verbeelding spreekt daar heel erg in mee. Het is een cadeau dat wij tekenaars en schrijvers dat nog hebben en zo vanuit die verbeelding kunnen werken. Daar moeten we het ook mee doen. Maar ik wil net een andere geestige wereld maken – want mijn werelden zijn meestal wrang en angstaanjagend – aan de hand van metaforen. Dat absurdisme interesseert me ook wel. Ik vind de wereld al heel surrealistisch, maar ik kijk dan nog eens met nog een rare kronkel naar de wereld. Niet omdat ik dat per se wil doen, maar omdat ik snel andere dingen zie, omdat mijn hoofd snel werkt. Bijvoorbeeld in mijn boek Takkenkind. De vrouw zegt tegen haar man: ‘Ik wil een kind.’ Waarop de man naar buiten gaat om er een te zoeken. En zo ben je vertrokken in een heel rare wereld en kom je op alle niveaus. Als die man dan weer met een boomstronk terugkomt en die vrouw wil dat in stukken hakken… Het is een universum waar ik mij heel graag in begeef. Je bent je eigen god, dus…

HVC: Ben je een gedisciplineerd werker?

GD: Ja hoor: opstaan, met de hond wandelen en tegen 9u zit ik op mijn atelier. Ik werk gemakkelijk door tot ’s avonds. Na het avondeten kan ik wel nog op de computer bezig zijn, maar tekenen lukt me dan niet meer. Wat me ook niet lukt is zowel schrijven als tekenen op één dag. Het is echt in blokken. Ook niet: vandaag schrijven, morgen tekenen en dan zo afwisselen.

HVC: Ik vermoed dat je massa’s schetsboeken hebt. Hou je in je achterhoofd rekening dat daar ooit wel kunstwerkjes kunnen uitkomen die een publiek ooit in kaderkes aan de muur kan zien hangen?

GD: In die zin plan ik niet echt. Ik maak gewoon schetsen – omdat ik dat belangrijk vind. Ik zie dat gewoon als oefeningen in waarneming en verbeelding.

HVC: Werk je liefst in absolute stilte of liever aan een keukentafel met drukte om je heen en een leuk muziekje erbij of in de verte een tv die aanstaat?

GD: Neen! Aub, steek me op een eiland. Vroeger werkte ik nog met de radio, maar nu kan ik zelfs met muziek niet meer werken. Heel soms kan ik met instrumentale muziek – niet gezongen – in een soort trance komen. Maar dan moet die muziek helemaal passen in de sfeer waar ik in bezig ben.

HVC: Je moet rare en vreemde kronkels in je hoofd hebben om de behoefte te voelen iets te maken. Daar alludeer je dikwijls op in interviews, dat het dikwijls een klein lijdensweggetje is.

GD: Ik hou wel van basale dingen, maar dat duurt nooit langer dan een dag. Dan zit er toch weer iets te broeden. Maar bij mij heeft dat dan ook een existentiële oorzaak. Terwijl ik besef dat er simpelere manieren zijn om het leven door te komen.
Je moet ook zot zijn om kunstenaar te worden. Of misschien zijn kunstenaars gewoon zot, want anders zouden zij iets anders doen. Het is ondertussen ook bewezen – ik lees veel over de hersenen - dat bij ‘de waanzinnige kunstenaar’ dezelfde delen in actie worden gezet als bij iemand die effectief doorslaat of zot wordt. Idem bij outsider-artists. Zij kunnen het veel minder overzien of controleren. Zij laten zich op die flow drijven en maken gewoon dingen. Het verschil is dat ‘gewone’ kunstenaars wel kunnen reflecteren en bijsturen op dat creatieve proces, waardoor er controle is.
Vroeger ging ik met mijn studenten naar een kunstencentrum voor mentaal gehandicapten in Vielsalm. Ik vind dat fantastisch. Maar mijn studenten waren totaal uit hun lood geslagen omdat ze zoveel faalangst hadden in tegenstelling tot die patiënten. Die patiënten komen ’s morgens toe en zijn onmiddellijk ín dat werk. Zij werken door en zitten direct in hun focus. Vraag me niet hoe ze denken – ze zullen absoluut wel denken – maar wij zitten gewoon té veel te denken. Er was ook een patiënt die de ganse tijd met zijn penseel voor zijn heel groot schilderij zat en af en toe rechtstond om iets te schilderen.
Voor ons is dat moeilijker. Beeldend zitten er velen op hetzelfde niveau, maar wij met ons kronkelend brein, laten het minder samenvallen met onszelf. Dat is heel confronterend, net omdat wij net met die faalangsten zitten.

HVC: Je werkt veel in samenwerkingsverband, heb je dat nodig als verse lucht? Je speelde ook theater ( ‘Bremen is niet ver’), is dat als tegenwicht voor het stilzitten achter de teken- en schrijftafel? Zou het in je natuur liggen om twaalf uur per dag aan je tekentafel te zitten trouwens?

GD: Bij mij is het dubbel. Ik ben ook een paar jaar gestopt met lesgeven, maar ik ben dan toch teruggegaan: je bent verplicht naar buiten te gaan, want anders blijf je maar in je kleine wereld zitten. Daarnaast besef ik dat door aan die studenten te moeten uitleggen waarover het gaat, ik ook over mijn eigen werk moet denken. Je denkt wel na, maar het moment dat je het moet verbaliseren, is het wel moeilijker. Doordat ik studenten heb, ben ik ook verplicht bepaalde computerprogramma’s te kennen, terwijl ik dat anders misschien had uitgesteld. Eens ik daar ook ben, ben ik 100% met hen bezig en is er alleen maar focus op mijn studenten. ’s Avonds kan ik die knop weer afzetten.
Op dit moment ben ik met iets bezig waarvan ik niet weet of het er ooit echt van zal komen, maar je moet die discipline opbrengen daarvoor. Je moet jezelf trainen om niet altijd te werken in functie van een opdracht. Ik heb sowieso veel ideeën en werk in een schuif liggen – puur voor de fun - maar plots komt dat dan van pas en kan ik er all the way voor gaan.
En wat betreft die samenwerkingsverbanden: ik hou daar enorm van.

HVC: Wat is het grootste verschil tussen de Gerda Dendooven die 25 jaar geleden begon en de Gerda nu? Wat hebben die duizenden uren illustreren en schrijven en de feedback erop, je geleerd?

GD: Ik zie bij veel studenten die faalangst – al heb ik dat soms nog – maar ondertussen weet ik wel dat ik het tot een min of meer goed einde zal brengen. Die geruststelling is er wel , terwijl ik vroeger echt last had van faalangst en kwellingen. Ik kan minder gemakkelijk het imperfecte accepteren.
Iemand zei me vorige week nog bij iets waar ik onzeker over was: “Amuseert u, smijt u!” En toen dacht ik: “Dat is het gewoon!” Het heeft geen zin te piekeren en zo, dat blokkeert alles. Je moet proberen één te worden met waarmee je bezig bent en je daarop te concentreren en te smijten.

HVC: Heb je veel zenuwen als je je illustraties voor het eerst moet tonen aan je opdrachtgever? Dan toon je je toch kwetsbaar? En wat als ze het niet ‘liken’? Is dat ook niet altijd een beetje sterven?

GD: Ze weten meestal wel aan wat ze zich mogen verwachten, denk ik… Dus neen, daarvoor heb ik geen stress…

HVC: Naar welke andere illustrators kijk je op? Of beeldend kunstenaars, muzikanten, schrijvers …

GD: Ik heb vooral veel bewondering voor tekenaars die heel ‘vrij’ zijn. Ik ben nog altijd te veel met mijn kop bezig. Door veel live – voor een publiek - te tekenen, merk ik wel dat het betert. Ik merk dat die faalangst nog groter is dan bij een vriendin van me. Ik zou ook die vrijheid willen pakken… De tekenaars die dat doen, daar kijk ik het meeste naar op. Om dat te kunnen, moet je al heel veel bagage hebben, om die grenzen te kunnen verlaten. Ze hebben het ook zodanig in de vingers, dat ze weten wat ze doen…

HVC: Je kan dan ook wel – net als ik – imperfectie smaken …

GD: Als het oprecht is wel. Het past tegenwoordig nu wel in de beeldvorming om ‘geestig naïef’ te doen. Maar dat is gewoon stroop op de baard smeren. Zelf doe ik nooit dingen omdat ze in de mode zijn, ik wil vooral mezelf uitdagen. Zelf spring ik soms van het ene naar het andere, maar dat is niet omdat je dat wilt, dat is omdat dat zo evolueert.

HVC: Je bent verkozen als een van de tien ambassadeurs van het DKO. Waar en wanneer heeft het DKO iets voor je betekend? 

GD: Toen ik klein was, heb ik gigantisch veel geknutseld en zat ik in de plaatselijke boetseerclub. Toen ik zestien jaar was, heb ik op de academie van Kortrijk DKO gevolgd.
Toen ik dan nog later van het KASK kwam, heb ik in Kortrijk deeltijds kunstonderwijs gegeven. Ik vond het de max om les te geven aan kinderen van acht jaar. Ik voelde me zoals Julie Andrews van ‘The sound of music’ die met haar kinderen vanalles deed en overal naartoe ging. Die kinderen met hun verbeelding die aan je lippen hangen: zo kan je echt tot de kern van de dingen gaan. Ze komen echt met goesting toe en dat enthousiasme is ongelooflijk. Ik heb ook nog in musea kinderateliers gegeven. Ik denk dat ik ook altijd a-typisch les gegeven heb en ik voelde dat ik daardoor wel navolging kreeg van andere mensen.

HVC: Hoe zouden de Academies voor Beeldende Kunsten zich nog beter en breder kunnen bekend maken en nog meer artistiek en maatschappelijk verankeren?

GD: Het gevaar is dat kinderen er maar worden gedropt en de academies de functie hebben “ze bezig te houden”.

HVC: Bij volwassenen ligt het nog anders, want daar komen alle types van mensen binnen die elk op hun manier willen ‘geëduceerd’ worden …

GD: Inderdaad, daar moet je meer rekening houden met de individuele wensen van de leerlingen. De ene wil een bloemenaquarel maken, iemand anders wil net het omgekeerde. Ik vind het belangrijk hen naar model te laten tekenen, waar ze zelf model zijn. Dat is heel leerrijk hoe je expressie steekt in dingen en leert je lijf te voelen.
Ik heb er altijd voor gepleit dat humaniora’s samenwerken met de DKO’s. Dat scholen samenwerken met de ‘kunstschool’ – zoals ze ook naar het zwembad gaan – en waar ze dan een gespecialiseerde leerkracht hebben die op een veel hoger niveau die dingen kan aanleren. De stemmen die je nu hoort opgaan, is: “Breng die DKO-leerkrachten in de scholen. Ik vind dat geen goede zaak. Meestal hebben kunstscholen mooie gebouwen en de leerlingen komen toch in een heel andere wereld.
Ik vind dat de P.O.-lessen in het secundair echt te stiefmoederlijk worden behandeld: “Ach, het is maar een tekenlesje.” Misschien heb je kinderen die niet zo verbaal zijn, maar wel op dat niveau iets kunnen betekenen en die zo kwaliteiten in zichzelf ontdekken. Zo kan ook het DKO op een ander niveau werken. Ze moeten de lessen plastische opvoeding uit de taken van de gewone scholen halen. Je moet dat de reguliere leerkrachten niet laten doen, ze hebben al genoeg te doen.

HVC: Wat is de belangrijkste troef voor een academie om volwassenen naar de academies te krijgen, denk je?

GD: Ik denk dat als je een goeie leerkracht hebt, hij meegaat in de verwachtingen van de leerlingen. Tegelijkertijd gaat hij dat ook op een hoger niveau kunnen tillen door de begeestering die hij toont. Zo zal hij dat kunnen opentrekken en mensen kunnen introduceren in die beeldende kunst. Want daar stopt het ook dikwijls. Als die leraar laat zien hoe het wél kan, dan kan je mensen vanalles doen inzien…
In de Offerlaan in Gent geeft Marnix Everaert les, en dat is een ongelooflijk begeersterende lesgever. Ze komen echt van overal naar zijn lessen. Niet alleen op het niveau van techniek, maar ook op intellectueel niveau. Dat atelier draait op volle toeren. Daar komen mensen die een masterdiploma hebben in de grafiek om er bij te leren. Dat is dan misschien de kritiek die ik geef op dagonderwijs: waar wij dan veel te weinig bezig zijn met ‘het vak, het aanleren van de tools en métier, kunnen de leraars in het DKO dat soms beter.

Ook de academie in Eeklo is een topacademie. Ik zat daar vorig jaar in een jury en dat was zo’n hoog niveau. Die bende die daar lesgeeft is echt de max! Dat voel je daar echt draaien.
Of de RhOK-kacademie in Etterbeek? Maar zo zijn er nog zoveel!

HVC: Als je er zelf de tijd (nog) voor had, wat zou je nog graag volgen in het DKO?

GD: Ik heb nog een tijdje animatiefilm gevolgd en dat lijkt me wel leuk om mij daar nog verder in te verdiepen. Boetseren lijkt me ook leuk, maar ik denk als ik écht zou moeten kiezen, ik weer grafiek en zeefdruk zou gaan volgen, en terug werken wil maken met grote persen en zo. Dat lijkt me wel fijn.

HVC: Gewoon dóen Gerda.

Hilde Van Canneyt

De ingekorte versie van het interview verscheen ook in het tijdschrift van het DKO dACADEMIE
Op het einde van het schooljaar zijn we er met een vers tijdschrift, te vinden in (bijna) alle academies voor beeldende kunst. 


statcounter